Hij denkt dat je iemand anders bent, zegt de man in de scootmobiel.
Zijn hond springt tegen me op.
Hij denkt dat je mijn buurman bent. Die is...die is de dingen aan het vergeten.
Aan het dementeren.
Hij heeft altijd een krant bij zich met kattenbrokjes erin dat weet de hond.
Hij is van het asiel. Het is net een vosje.
De hond ziet er uit als een kruising tussen een beer een vos en een poedel.
Ik ben zo blij met mijn karretje, zegt de man.
De longen, he.
Eerst kon ik nog lopen.
Ik moet eigenlijk aan de zuurstof.
Maar dat wil ik niet.
Ik ben een optimistisch mens.
Woon maar alleen.
Altijd al.
Ik ben altijd alleen geweest.
Ik ben een oorlogskind.
Er was iets met mijn ouders.
Ze hebben me naar de Duitse nonnen gebracht.
De nonnen zeggen dat ik raar ben.
Dat er iets met me aan de hand is.
Dat ik niks kan en nergens voor deug.
Daarom ben ik bij de politie gegaan.
Dat is een strenge keuring.
Dat heb ik toch maar gehaald.
Ik had twee v’tjes op mijn mouw.
Was bezig voor mijn derde.
Maar ik hield er niet van.
Van dat slaan.
Dat moest als politieagent. Slaan.
Daar hou ik niet van.
Ik had trucjes.
Ik praatte met ze.
Ik zei, denk je nu eens in mijn situatie.
En dan zakte het weg. De woede.
Ik ben van voor de oorlog.
Ik heb honger gehad.
Ik hou van tuinieren.
Weet je dat je veel kan eten uit de natuur?
De blaadjes van de paardebloemen kan je zo eten. Als sla.
De nonnen stuurden me om brandnetels te plukken.
In de oorlog. Ik heb zo’n honger gehad.
Politieagent ben ik niet lang gebleven.
Ik ben kok in de fabriek geworden.
Ik zeg, de fabriek, daar wil ik niets mee te maken hebben.
Ik ben een buitenmens.
Maar ik had ook niks met de fabriek te maken en de opleiding was gratis.
Maar de longen he. Ik moet eigenlijk aan de zuurstof.
Zolang het nog kan.
Daarom kom ik ook ‘s morgens.
‘s Avonds kom ik niet buiten.
Dan is de lucht te ijl.
Dan pis ik zo in mijn broek.
Dan heb ik geen controle meer over mijn lichaam.
De hond is op het voetenbankje van de scootmobiel gaan zitten.
Dat heeft hij soms dat hij moe is.
Dan wil hij niet meer lopen.
Ik ben alleen. Ik ben altijd alleen geweest.
Ik ben een optimistisch mens.
Wil geen poetsvrouw.
De ene dag poets ik de ene hoek van de kamer.
Vandaag ga ik het bed verschonen.
Mijn bovenbuurvrouw is 73.
Ze rookt en ademt heel kort.
Ik zeg, dat komt door het roken.
Dan wordt ze boos.
Dat is als je de waarheid hoort.
Dan wordt je boos.
Ik heb ook gerookt.
Dat hoorde erbij.
Dat deed je. Dat moest.
De buurvrouw zegt, kom je koffiedrinken.
Het is de rook. Ik kan niet in de rook.
Toen de arts zei dat ik het aan de longen heb ben ik gestopt.
Onmiddellijk. Nooit meer gerookt. Raar genoeg is het toen erger geworden.
Je had niet zo moeten stoppen, zegt de dokter.
Maar zo ben ik. Dan stop ik ook. Ik heb nooit meer gerookt.
Hij is moe, zegt de man en aait zijn hond.
Ik ben een optimistisch mens.
Ik hou van de stilte. Ik heb geen radio.
Ik ben een natuurmens. Ik ben alleen.
Ik ben altijd alleen geweest.
De mensen begrijpen het niet.
Er is niks aan me te zien.
Maar ja, de longen, he.
Ik moet aan de zuurstof.
Maar dat wil ik niet.
Hij denkt dat je mijn buurman bent. Die is...die is de dingen aan het vergeten.
Aan het dementeren.
Hij heeft altijd een krant bij zich met kattenbrokjes erin dat weet de hond.
Hij is van het asiel. Het is net een vosje.
De hond ziet er uit als een kruising tussen een beer een vos en een poedel.
Ik ben zo blij met mijn karretje, zegt de man.
De longen, he.
Eerst kon ik nog lopen.
Ik moet eigenlijk aan de zuurstof.
Maar dat wil ik niet.
Ik ben een optimistisch mens.
Woon maar alleen.
Altijd al.
Ik ben altijd alleen geweest.
Ik ben een oorlogskind.
Er was iets met mijn ouders.
Ze hebben me naar de Duitse nonnen gebracht.
De nonnen zeggen dat ik raar ben.
Dat er iets met me aan de hand is.
Dat ik niks kan en nergens voor deug.
Daarom ben ik bij de politie gegaan.
Dat is een strenge keuring.
Dat heb ik toch maar gehaald.
Ik had twee v’tjes op mijn mouw.
Was bezig voor mijn derde.
Maar ik hield er niet van.
Van dat slaan.
Dat moest als politieagent. Slaan.
Daar hou ik niet van.
Ik had trucjes.
Ik praatte met ze.
Ik zei, denk je nu eens in mijn situatie.
En dan zakte het weg. De woede.
Ik ben van voor de oorlog.
Ik heb honger gehad.
Ik hou van tuinieren.
Weet je dat je veel kan eten uit de natuur?
De blaadjes van de paardebloemen kan je zo eten. Als sla.
De nonnen stuurden me om brandnetels te plukken.
In de oorlog. Ik heb zo’n honger gehad.
Politieagent ben ik niet lang gebleven.
Ik ben kok in de fabriek geworden.
Ik zeg, de fabriek, daar wil ik niets mee te maken hebben.
Ik ben een buitenmens.
Maar ik had ook niks met de fabriek te maken en de opleiding was gratis.
Maar de longen he. Ik moet eigenlijk aan de zuurstof.
Zolang het nog kan.
Daarom kom ik ook ‘s morgens.
‘s Avonds kom ik niet buiten.
Dan is de lucht te ijl.
Dan pis ik zo in mijn broek.
Dan heb ik geen controle meer over mijn lichaam.
De hond is op het voetenbankje van de scootmobiel gaan zitten.
Dat heeft hij soms dat hij moe is.
Dan wil hij niet meer lopen.
Ik ben alleen. Ik ben altijd alleen geweest.
Ik ben een optimistisch mens.
Wil geen poetsvrouw.
De ene dag poets ik de ene hoek van de kamer.
Vandaag ga ik het bed verschonen.
Mijn bovenbuurvrouw is 73.
Ze rookt en ademt heel kort.
Ik zeg, dat komt door het roken.
Dan wordt ze boos.
Dat is als je de waarheid hoort.
Dan wordt je boos.
Ik heb ook gerookt.
Dat hoorde erbij.
Dat deed je. Dat moest.
De buurvrouw zegt, kom je koffiedrinken.
Het is de rook. Ik kan niet in de rook.
Toen de arts zei dat ik het aan de longen heb ben ik gestopt.
Onmiddellijk. Nooit meer gerookt. Raar genoeg is het toen erger geworden.
Je had niet zo moeten stoppen, zegt de dokter.
Maar zo ben ik. Dan stop ik ook. Ik heb nooit meer gerookt.
Hij is moe, zegt de man en aait zijn hond.
Ik ben een optimistisch mens.
Ik hou van de stilte. Ik heb geen radio.
Ik ben een natuurmens. Ik ben alleen.
Ik ben altijd alleen geweest.
De mensen begrijpen het niet.
Er is niks aan me te zien.
Maar ja, de longen, he.
Ik moet aan de zuurstof.
Maar dat wil ik niet.